
Jurisprudentie
AA9120
Datum uitspraak2000-11-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers202/1998
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers202/1998
Statusgepubliceerd
Uitspraak
d.d. 8 november 2000
De arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer, overweegt en beslist als volgt inzake:
Rolno. rechtbank: 202/98
Rolno. kantongerecht: 97-1734
[appellant],
wonende te [woonplaats],
principaal appellant,
incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr K.P.T.G. Flos;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Koninklijke Schelde Groep B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellante,
procureur: mr J. van der Wijst.
1. Het verdere verloop van de procedure
Naar aanleiding van het tussenvonnis van 21 juli 1999 hebben partijen getuigen doen horen, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2. De verdere beoordeling in het principaal appel
2.1. [appellant] moest bewijzen dat hij vanaf het begin geprotesteerd heeft tegen de verlaging van zijn salaris
2.2. Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [appellant] allereerst als partijgetuige een verklaring afgelegd.
Zijn verklaring houdt in dat er eind 1994 overleg is geweest tussen de bedrijfsleiding en de werknemers op een Belgisch project dat werd uitgevoerd door Scheldebouw B.V., en waaraan [appellant] deelnam, over de in het geding zijnde salarisverlaging van 10%. Deze salarisverlaging gold als voorwaarde voor de overname van Scheldebouw B.V. door een Italiaanse onderneming. De salarisverlaging is toen als onvermijdelijk door het personeel in meerderheid aanvaard. Tegenover de salariskorting werd een winstdeling toegekend die afhankelijk was van het bedrijfsresultaat.
2.3. De verklaring van [appellant] wordt op dit onderdeel bevestigd door de verklaring van de getuige [getuige 1], die blijkens zijn verklaring destijds ook bij Scheldebouw heeft gewerkt. [getuige 1] heeft verklaard niet anders te weten dan dat iedereen bij Scheldebouw destijds met de regeling (salarisverlaging van 10% en recht op een winstaandeel afhankelijk van het bedrijfsresultaat) instemde en dat [appellant] toen bij Scheldebouw werkte.
De in contra-enquête voorgebrachte getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben soortgelijke verklaringen afgelegd.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of [appellant] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, de hiervoor beschreven achtergrond in ogenschouw genomen moet worden. Gelet op het feit dat de betreffende salarisverlaging in overleg met het personeel van Scheldebouw B.V. tot stand kwam en door de meerderheid van het personeel werd aanvaard en het feit dat [appellant] feitelijk gezien werd als behorend bij het personeel van Scheldebouw B.V., mocht KSG met recht in de veronderstelling verkeren dat ook [appellant] met deze salarisverlaging akkoord was, tenzij [appellant] ondubbelzinnig van het tegendeel blijk zou geven.
2.5. [appellant] heeft zelf als getuige verklaard dat hij in de zomer van 1995 telefonisch vragen is gaan stellen bij de afdeling personeelszaken van KSG over de vraag of hij de korting van 10% wel moest accepteren als hij niet hoorde bij de werknemers van Scheldebouw. Omdat hij op die vragen ontwijkende antwoorden kreeg heeft hij eind 1995 de FNV ingeschakeld, die vervolgens in de persoon van de heer [getuige 4] contact is gaan opnemen met KSG. Pas eind 1996 is [appellant] blijkens zijn verklaring schriftelijk gaan protesteren tegen de salariskorting.
[getuige 4] heeft als getuige verklaard dat hij eind december 1995 of begin januari 1996 een gesprek heeft gehad met de heer [getuige 2] van KSG, waarin hij duidelijk heeft gemaakt dat [appellant] het niet eens was met de 10% korting.
2.6. Aan de hand van de verklaringen van [appellant] en [getuige 4] concludeert de rechtbank dat [appellant] niet eerder dan eind december 1995 (via [getuige 4]) duidelijk blijk heeft gegeven van zijn standpunt dat hij het niet eens was met de salariskorting.
Weliswaar heeft [appellant] eerder in de vorm van telefonische vragen vraagtekens geplaatst bij de salariskorting, maar deze vormen een onvoldoende duidelijk signaal om te kunnen worden aangemerkt als een voor KSG kenbaar protest.
2.7. De verklaringen van de andere getuigen, [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], maken ook geen melding van een protest eerder dan eind 1995. [getuige 3] heeft wel verklaard dat [appellant] hem voor 1 januari 1995 informeel heeft medegedeeld dat hij het met de verlaging niet eens was, waarop [getuige 3] heeft geantwoord dat hij daar dan op officiële wijze werk van moest maken. Deze mededeling kan echter niet worden beschouwd als een duidelijk aan KSG gericht protest.
2.8. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat [appellant] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Weliswaar is gebleken dat [appellant] al eerder dan 11 november 1996 (de datum van zijn eerste schriftelijke protest) bezwaar heeft aangetekend tegen de salarisverlaging, maar nu dit pas is gebeurd aan het eind van 1995, nadat [appellant] al sinds januari 1995 maandelijks het verlaagde salaris had ontvangen, levert dit gegeven onvoldoende op om te kunnen concluderen dat [appellant] vanaf het begin geprotesteerd heeft tegen de verlaging van zijn salaris, zoals bewezen moest worden.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat [appellant] de aan de salarisverlaging verbonden winstuitkering over 1995 in mei 1996 heeft ontvangen aan aanvaard.
Op grond van een en ander, mede gelet op hetgeen al bij tussenvonnis van 21 juli 1999 onder 4.5 is overwogen, komt de rechtbank tot de slotsom dat [appellant] uiteindelijk toch bij KSG het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hij met de salarisverlaging akkoord was gegaan, zodat het eerst in november 1996 daartegen schriftelijk protesteren in strijd was met de redelijkheid en billijkheid zoals overwogen in 4.5 van het tussenvonnis.
Het vonnis van de kantonrechter te Middelburg dient derhalve te worden bekrachtigd. [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld van het hoger beroep.
3. De beoordeling in het incidenteel appel
Nu het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat in het principaal appel de rechtsverwerking van [appellant] niet zou worden aangenomen en deze voorwaarde niet is vervuld, is het incidenteel appel verder niet meer aan de orde.
4. De beslissing
De rechtbank:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Middelburg d.d. 8 december 1997;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, welke tot aan dit moment aan de zijde van KSG worden begroot op f. 420,-- voor verschotten en f. 2.190,-- voor procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs H.A. Witsiers, B.J.R.P. Verhoeven en E.K. van der Lende-Mulder Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 8 november 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.